Elke keer dat Radu Lupu een concert geeft, wordt de
geschiedenis een stukje opgerekt. De woest bebaarde Roemeen, geboren in 1945, speelt
piano op een manier die al bijna was verdwenen maar die hij met het ouder
worden steeds prominenter terughaalt. Het is een manier die hoort bij een tijd
waarin zangers hun kwetsbaarheid toonden, een tijd waarin een orkest kon
klinken als een kamermuziekstrijkje, een tijd waarin je niet hoefde te schreeuwen
om gehoord te worden.
Lupu heeft met zijn stille klankwereld een groot publiek van
liefhebbers opgebouwd. In de serie Meesterpianisten speelde hij voor een
uitverkochte zaal drie korte, vroege sonates van Beethoven en de laatste,
monumentaal lange Sonate D 960 van Schubert. Het licht was gedempt, de grote
Steinwayvleugel tot in de finesses afgeregeld.
De robuuste begeleidingsakkoorden die Beethoven onder de
fragiele melodielijn van zijn Sonate op. 14/1 zette, dunde hij uit tot er
weinig meer overbleef dan een warm kloppende puls. Pas in de Sonate op. 13, de
‘Pathétique’, liet hij even zijn spierballen rollen.
Die gedempte toon hield ook in de Schubertsonate stand maar
hier kwam er, ook door de lengte van het stuk, een extra dimensie bij. Lupu richtte
zijn aandacht op een deel, een frase, een klank en liet die vervolgens weer uitwaaieren
naar het geheel. Steeds opnieuw koos hij momenten die hij uitlichtte, niet door
zijn stem te verheffen maar juist door een andere tere tint te kiezen uit zijn
oneindig verfijnde palet. Door die detaillering zette hij de zintuigen op
scherp en liet hij de tijd stilstaan.
Pas tijdens zijn laatste toegift, Schuberts Impromptu op.
90/2, bracht een rinkelend mobieltje de zaal weer terug in het hier en nu.
Beethoven, Schubert. Radu Lupu, piano. Amsterdam,
Concertgebouw, 10/5.
de Volkskrant, 12 mei 2009